
Jurisprudentie
AQ6284
Datum uitspraak2004-07-30
Datum gepubliceerd2004-08-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/585 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/585 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herbeoordeling WAO. Onvoldoende zorgvuldig onderzoek naar het arbeidskundige deel, nu werkgever heeft kunnen aantonen dat betrokkene als zelfstandige wel enige werkzaamheden heeft verricht.
Uitspraak
02/585 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 15 februari 1999 heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van [betrokkene], voormalig werknemer van appellante, hierna te noemen: de werknemer, ongewijzigd vastgesteld op 80 tot 100%.
Bij besluit van 7 juli 1999 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 februari 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank Zutphen heeft bij uitspraak van 10 januari 2001, nr. 99/831 WAO 58, het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft bij gemachtigde mr. R.L.J. van der Meer, advocaat te Veenendaal, op bij aanvullend beroepschrift van 8 maart 2002 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
De werknemer heeft desgevraagd aan de Raad meegedeeld dat hij niet als partij aan het geding in hoger beroep wil deelnemen en dat hij geen toestemming geeft om stukken die medische gegevens bevatten aan zijn voormalige werkgever ter kennisname te brengen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 28 mei 2002, ingediend.
Nadien heeft gedaagde desgevraagd nadere informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 mei 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Van der Meer, voornoemd, en waar gedaagde zich -zoals tevoren was bericht- niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De werknemer is vanaf 1988 tot 23 januari 1996 werkzaam geweest als textielagent voor appellante.
Bij besluit van 2 oktober 1997 heeft gedaagde aan de werknemer met ingang van 18 januari 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 28 november 1997 heeft gedaagde de werknemer in het kader van een zogeheten 1e jaars herbeoordeling onveranderd volledig arbeidsongeschikt geacht.
Bij besluit van 15 februari 1999 heeft gedaagde de werknemer meegedeeld dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid ongewijzigd dient te worden vastgesteld op 80 tot 100%. Hieraan ligt ten grondslag het standpunt van gedaagde dat voor de werknemer, uitgaande van de ten opzichte van eerdere beoordelingen onveranderd geachte belastbaarheid, onvoldoende gangbare arbeid geselecteerd kan worden. Gedaagde heeft van dit besluit tevens mededeling gedaan aan appellante in haar hoedanigheid van voormalig werkgever.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van de werkgever tegen het besluit van 15 februari 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit en heeft dientengevolge het beroep van appellante tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante -kort samengevat- aangevoerd dat de rechtbank het geschil ten onrechte beperkt heeft tot de ongewijzigde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer op 80 tot 100% in februari 1999. De rechtbank heeft onder meer ten onrechte niet beslist op appellantes grieven ten aanzien van de door gedaagde vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de werknemer op 20 januari 1996.
Verder is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte een nader onderzoek door gedaagde naar de omvang van de verdiensten uit de door de werknemer -reeds sedert 23 januari 1996- substantieel verrichte werkzaamheden niet nodig heeft geacht.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat het bestreden besluit uitsluitend betrekking heeft op de ongewijzigde voortzetting van de WAO-uitkering van de werknemer naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% per 15 februari 1999. De grieven van appellante gericht tegen de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en tegen de toekenning respectievelijk ongewijzigde voortzetting van de WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% bij besluiten van 2 oktober 1997 en 28 november 1997 vallen buiten de reikwijdte van het onderhavige geding en blijven dan ook verder buiten bespreking.
In dit verband merkt de Raad op dat vóór de inwerkingtreding van de Wet premie-differentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Wet Pemba) op 1 januari 1998 voor de werkgever niet de mogelijkheid bestond in rechte op te komen tegen WAO-besluiten ten aanzien van (voormalig) werknemers. Gelet op de uitspraken van de Raad, gepubliceerd in RSV 2001/206, USZ 2001/197; USZ 2002/189 en USZ 2004/97, heeft de werkgever die het niet eens is met ten aanzien van voormalig werknemers genomen WAO-besluiten van vóór 1 januari 1998 de mogelijkheid zijn grieven dienaangaande naar voren brengen in het kader van een ten aanzien van de werkgever genomen premiebesluit.
De vraag of gedaagde bij het bestreden besluit terecht per 15 februari 1999 de WAO-uitkering van de werknemer onveranderd heeft vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, beantwoordt de Raad ontkennend en hij overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient gedaagde bij de voorbereiding van een besluit als het onderhavige, de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dit brengt mee dat een aan zodanig besluit ten grondslag liggend medisch en arbeidskundig oordeel gebaseerd dient te zijn op een volledig en voldoende zorgvuldig onderzoek.
De Raad is, gelet op hetgeen uit de gedingstukken naar voren is gekomen, van oordeel dat het bestreden besluit in ieder geval voor wat betreft het arbeidskundige deel niet voldoende zorgvuldig is voorbereid en heeft daartoe het volgende in aanmerking genomen.
Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de werknemer verrichte werkzaamheden om zijn bedrijf levensvatbaar te maken steeds zonder positief resultaat zijn gebleven. Desgevraagd heeft gedaagde in hoger beroep expliciet aangegeven dat deze conclusie enkel is gebaseerd op hetgeen de werknemer dienaangaande zelf heeft verklaard.
De Raad stelt aldus vast dat door de arbeidsdeskundige geen zelfstandig onderzoek is verricht naar de aard en de omvang van de werkzaamheden die de werknemer als zelfstandige in de periode na beëindiging van de samenwerking met appellante tot de datum in geding heeft verricht, en de inkomsten die daarmee zijn gegenereerd.
Nu appellante zich in bezwaar op het standpunt heeft gesteld dat de werknemer sedert jaren substantiële werkzaamheden in de textielbranche heeft verricht waarmee aanzienlijke inkomsten moeten zijn verdiend, welk standpunt nadien in beroep nader is onderbouwd met diverse verklaringen, is de Raad van oordeel dat gedaagde nader onderzoek had moeten verrichten naar de aard en omvang van de door de werknemer verrichte werkzaamheden en de inkomsten die daarmee zijn gerealiseerd, bijvoorbeeld door middel van het opvragen van fiscale gegevens.
De Raad voegt hieraan toe dat indien uit dit nadere onderzoek zou blijken dat de werknemer substantiële werkzaamheden heeft verricht en daarmee niet te verwaarlozen verdiensten heeft genoten, dit voorts twijfel zou oproepen aan de aard, ernst en omvang van de door gedaagde per 15 februari 1999 aangenomen arbeidsbeperkingen van de werknemer en de daaruit voortvloeiende mogelijkheden tot arbeidsverrichting.
Als de resultaten van het nadere arbeidskundig onderzoek daartoe aanleiding geven zal de verzekeringarts zich derhalve nader dienen te beraden over de voor de werknemer in aanmerking te nemen arbeidsbeperkingen.
Het vorenoverwogene houdt in dat de Raad van oordeel is dat het bestreden besluit in strijd wordt geacht met het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde beginsel dat een besluit op een voldoende zorgvuldige wijze dient te worden voorbereid en om die reden dient te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 483,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.127,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzeke-ringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 531,20 ( € 204,20 + € 327,00) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en prof. mr. J.B.J.M. ten Berge als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.W. van Huussen.